Paschális
ook
Paschalis
Verklaring
Lat. afleiding van Aramees pascha 'Pasen', de betekenis is 'geboren op paasdag' (vergelijk Noël en Natalia). Heiligennaam: 1) Paus Paschalis I (817-824), eerst abt van het Stefanusklooster bij de St.-Pieter. Kerkelijke feestdag: 14 mei; 2) Petrus Pascual (Pascalis), waarschijnlijk geboren in Valencia in 1227. In 1296 bisschop van Jaén, martelaar in 1300; kerkelijke feestdag: 23 oktober, 6 december; 3) Paschalis Baylon, geboren 1540 in Aragon, genoemd naar zijn geboortedag, Pinksteren: Pascua de Pentecostés, gestorven 1592; kerkelijke feestdag: 17 mei; 4) Paschasius Radbertus (Paschasius is de Griekse vorm), geboren omstreeks 785, een groot geleerde. In 842 à 844 werd hij abt van Corbie; zijn voornaamste werk is 'De corpore et sanguine Domini', gestorven omstreeks 860; kerkelijke feestdag: 26 april; 5) Paschasius, diaken in Rome, gestorven omstreeks 514; kerkelijke feestdag: 31 mei. De naam kwam in ons taalgebied in de 14e eeuw in gebruik: Pascalis 1302, Pascharis, Paas, Pasin 1350 (J. Lindemans, Album P. J. Meertens, blz. 102); Kortrijk omstreeks 1400 (Debrabandere): Paesschijnne, Paesschynkin, Paesschaert, Paesscharis, Paesschier, Paessin, Paesschijn; Passchier, Zeeland 1586 (uit Vlaanderen; Vlaamse Stam I, 223), Passchyer, Zeeland 1663 (Gens Nostra XX, 322), Paes, Zeeland 1712. Opkomst van vrouwelijke vormen: Passchine Utrecht 1591 (Ned. L. 1963, 221), Paschyne Brugge 1555 (Schouteet 94); Pascasia Boekhout 1626 = Pascha 1622 = Peschina 1619 = Paesschijn 1618 (K. Roelandts 1951, 17); Passchijntje, Veere 1640.