-burg-
-burg-
Germaanse naamstam met de betekenis `bescherming'. Germ. *burgaz; Got. baúrgs `stad'; Oudhoogduits burg `schuilplaats, bescherming, beschermer', Middelhoogduits burc; Oudnederfrankisch burg, Middelnederlands burch, borch, Ndl. (met toevoeging van t-klank) burcht; Oudfries burch, burg; Oudsaksisch, Angelsaksisch burg, Eng. borough en Oudnoors borg `versterkte plaats', `stad'. Buiten het Germ.: Lat. burgus `klein bolwerk' (waarschijnlijk ontleend aan het Germ. of via Gri. purgos `bolwerk, muur met torens'); It. borgo, Spa. burgo, plaatsnaam Burgos. Een oud en algemeen Germ. woord, vgl. Tacitus, Ann. 1,60: `saltus Teutoburgiensis'. De grondbetekenis, ook in persoonsnamen, is `bescherming, beschermer', vgl. het Got. werkwoord baírgan `bewaren, behouden'; Oudhoogduits en Oudsaksisch bergan `bergen, beschermen'; Oudnoors bjarga. Als naamelement ook algemeen Germ. in het tweede lid ter vorming van vr. namen. Vr. namen met -berig vroeger ook in Noord-Holl. (Gerberigh, Syberigh).
Naar het overzicht van de naamstammen