-man-
-man-
Germaanse naamstam met de betekenis `mens, man'. De ruimere betekenis vinden we nog in (n)iemand en men. Dit tweede lid was al in de middeleeuwen in het zuiden van Zuid-Holl. en op de Ze. eilanden zuiver een vleisuffix geworden. Vgl. Janneman e.d. In persoonsnamen is -man al vanaf de eerste eeuw aan te tonen (of hierbij de naam van Mannus `de stamvader van alle Germanen', Tacitus, `Germ.' 2, betrokken moet worden, is niet zeker). Germ. *manan-; Got. manna: Oudhoogduits, Middelhoogduits, Oudnederfrankisch en Oudsaksisch man; Oudfries man, mon, men; Angelsaksisch mann `menselijk wezen'. Buiten het Germ.: Oudind. manu `man, mens'. Sommigen betrekken man bij een Indogerm. wortel *men `denken', dus: `het denkend wezen'. Dit is echter niet zeker.
Naar het overzicht van de naamstammen