-mar
-mar
Germaanse naamstam met de betekenis `vermaard beroemd'. Vanaf de eerste eeuw in persoonsnamen aanwijsbaar: Ingomar, Sigimar. Vgl. Got. *mêrs; Oudhoogduits mâri; Middelnederlands mâre `vermaard, beroemd, roemvol, geëerd, bekend'; Oudsaksisch mâri; Angelsaksisch mære; Oudnoors mærr. Buiten het Germ.: Oudslav. -meru als naamelement in Vladimeru: Vladimir (mogelijk ontleend aan het Got.); Gri. enchesi-moros `met de speer beroemd', iomoros `door pijlen vermaard'. Ook in het Kelt. naamelement: Gall. Sego-mârus, Virido-mârus; vgl. Iers môr, mâr `groot', Welsh mawr `groot'. Indien mar- als eerste lid voorkomt in Germ. namen, kan het betrokken worden bij Oudhoogduits marah `paard, strijdros', Middelhoogduits marc(h); Angelsaksisch mearh; Oudnoors marr (verwant; Iers marc `paard') of bij Oudhoogduits mari, meri `zee', Ndl. meer; Oudsaksisch meri; Angelsaksisch mere; Oudnoors marr. Verwant buiten het Germ.: Lat. mare, Iers muir `zee'. In het tweede lid kwam -mar alleen in mansnamen voor.
Naar het overzicht van de naamstammen