-moed
-moed
Germaanse naamstam. Vooral als tweede lid in vr. namen, soms in m. Vanaf de 4e eeuw in persoonsnamen aan te tonen. Uit de verschillende betekenissen is een grondbetekenis `geest, gemoedsbeweging' af te leiden. Germ. *môda-; Got. môths `sterk begeren, moed, toorn'; Oudhoogduits en Middelhoogduits muot `moed, geest, verstand'; Oudnederfrankisch muod, Middelnederlands moed, moet `gemoed(sbeweging), hartstocht, moed, trots, stemming, wil, lust, geest, verstand, mening'; Oudsaksisch môd `moed, zin, geest'; Oudfries môd (m.) `moed, wil, bedoeling'; Angelsaksisch môd `geest, verstand, trots, moed, heftigheid', Eng. mood `stemming, humeur'; Oudnoors môdhr `opgewonden geestesgesteldheid, toorn'. De etymologie is onzeker, men legt wel eens verband met Gri. mènis `toorn'.
Naar het overzicht van de naamstammen