-mond-
-mond-
Germaanse naamstam met de betekenis 'bescherming, voogdij, beschermer, voogd'. Vanaf de eerste eeuw in Germ. namen aan te tonen. Oudhoogduits munt `beschermer, voogd', vaak vereenzelvigd met Oudhoogduits munt `hand', omdat men de hand van de beschermer aannam als teken dat men zich aan hem toevertrouwde. Anderen betrekken het bij Oudhoogduits muntôn `helpen, beschermen', Got. mundon `acht, geven op', Oudsaksisch mundon, Angelsaksisch mundian `helpen', Oudnoors, munda `een wapen op iemand richten' (uit `acht geven op'); Middelnederlands mont, `macht, voogdij, voogd', mondich, Ndl. mondig, Middelnederlands montbôre, mombore `voogd', Ndl. (verouderd) momber, momboor; Oudfries mund, mond `voogd, voogdij'; Angelsaksisch mund, mundbora.
Naar het overzicht van de naamstammen