-nand-
-nand-
Germaanse naamstam, vgl. Got. (ana)nanthjan `moed vatten'; Oudhoogduits nendan `wagen', nand `dapperheid'; Middelnederduits nêden; Oudsaksisch nâdhian; Oudengels nêthan `wagen, zich wagen aan, riskeren', nôth `dapperheid', Oudnoors nenna `zich met iets inlaten', `zin in iets hebben'; vgl. Middelnederlands met ghenint `met kracht, haast'. Verwant buiten het Germ.: Oudiers nêit, nêt `strijd', uit *nenti- of *nanti-. In het tweede lid van Germ. namen is -nand vaak gedissimileerd tot land.
Naar het overzicht van de naamstammen