eis-
eis-
Germaanse naamstam met de betekenis `vrees, schrik, verschrikking'; Got. agis `vrees, schrik'; Westgerm. *agis- `verschrikking'; Oudhoogduits agiso, ekiso, werkw. egison, bijv. nw. egislîk: Middelnederlands werkw. eisen, uit *egisen, o.i.v. îs `ijs' tot îsen geworden, Ndl. ijzen, bijv. nw. *egislîk, Middelnederlands eiselijc ook tot îselijc geworden. Ndl. ijselijk; Oudsaksisch egiso `schrik', egislîk, eislîk `verschrikkelijk'; Angelsaksisch ege, egesa, egsa `vrees', `wat verschrikkelijk is', egeslîc `verschrikkelijk'; No. egse `opgewondenheid'. Van een Indogerm. wortel agh `geestelijk lijden'. Vgl. buiten het Germ. Oudind. aghas `boos', Gri. achos `smart', achomai `ik ben bedroefd', Iers âgor `ik treur, vrees'. Als betekenis is ook Oudhoogduits, Middelhoogduits en Angelsaksisch îs `ijs' mogelijk.
Naar het overzicht van de naamstammen