gisel-
gisel-
Germaanse naamstam. De eerste verklaringsmogelijkheid is `gijzelaar, krijgsgevangene, kind van edele afkomst'. Als gijzelaars werden meestal kinderen van aanzienlijke ouders genomen, vandaar de laatste betekenis. Oudhoogduits en Oudsaksisch, gisâl, Middelhoogduits gîse `gijzelaar, kind van edele afkomst'; Middelnederlands ghîsel, in het Ndl. verlengd tot gijzelaar; Oudfries jêsel, Nieuwfries, eveneens verlengd, gizeler; Angelsaksisch gîsel; Oudnoors gîsl. Verwant buiten het Germ.: Kelt. *geis(t)lo, Iers giall. De tweede verklaringsmogelijkheid is verwantschap met Germ. *gaiza- `speer' (zie -ger-), diminutief gîsil `pijl, pijlschacht', vgl. Longobardisch gisil `pijl'.
Naar het overzicht van de naamstammen