heil-
heil-
Germaanse naamstam, van Germ *chailaz; Got. hails `gezond'; Oudhoogduits heil `gezond, gered'; Ndl. heel; Oudsaksisch hêl `gezond, ongedeerd'; Oudfries hêl; Oudeng. hâl `gezond, ongeschonden', Eng. whole; Oudnoors heill `gezegend, van goede voortekens begeleid'. Buiten het Germ. is verwant Welsh coel `goed voorteken' en mogelijk Oudindisch kályas `gezond' en Gri. kalos `schoon'. Vgl. ook Ndl. heil.
Naar het overzicht van de naamstammen