Germaanse naamstam met de betekenis `het gaan, gang, reis'. Germ. *sintha; Got. sinths `gang, maal' (ainamma sintha `eenmaal'), gasintha `reisgenoot'; Oudhoogduits sint `weg, reis, tocht, krijgstocht', gisind `begeleider', Ndl. gezin, eigenlijk `reisgezelschap, gevolg, de in het huis wonende dienaren'; Oudsaksisch sîth, gi-sîth `metgezel'; Oudfries sîth; Angelsaksisch sîth `gaan, beweging, reis'; Oudnoors sinn `maal, beurt' (eit sinn `eenmaal'), sinne `gang, gevolg, geleide'. Verwant buiten het Germ. waarschijnlijk Lat. sentio `ik voel, neem waar' en Oudiers sêt `weg', sêtig `vrouw', uit `metgezellin'.

Naar het overzicht van de naamstammen