Sibylla
Verklaring
Van Gri. Sibulla (dus de y moet in de tweede lettergreep staan), Lat. Sibylla, wel verklaard als 'waarzegster', uit Dios- (Theo-) -boulè 'Gods wil'. De etymologie is echter duister, want deze verklaring is klankwettig onmogelijk: -bulla is waarschijnlijk niet van de stam bo(e)/- van Grieks boelomai 'ik wil'; er is hier eerder sprake van een diminutiefsuffix, vergelijk eidullion 'idylle' bij eidos 'gezicht'. Sibylla was de benaming voor de vrouwen die in de Oudheid in extase de 'mond' waren van de orakels. De beroemdste was die van Cumae, wier uitspraken in de Sibyllijnse boeken op het Capitool in Rome bewaard werden. Later ontstonden dergelijke verzamelingen in joods-christelijke kringen, als een vorm van goddelijke openbaringen (vergelijk in het Dies Irae: teste David cum Sibylla, 'zoals David en de Sibylle getuigen'). In de Middeleeuwen werden ze met de profeten en met verschillende volkeren in verband gebracht. Reeds in de 14e eeuw stelt men zich de Sibyllen voor als een rei van 12 door God geïnspireerde vrouwen. Vaak werden ze afgebeeld op kerkdeuren, aangezien ze als heidense profetessen de Kerk voorspelden, maar er niet binnenkwamen (zie Timmers 1947, 203 en volgende, en Ohly 1977). De naam is al vroeg in gebruik, aanvankelijk vooral in vorstelijke en adellijke kringen: Socin: Sibilla, Waadt 1111, Sibilla regina in Jerusalem, 1190; Sibilla, Rheinland 1135 (Littger 204: mogelijk 'angelehnt' aan de mannelijke Germaanse naam Sibilo); Sibilla, dochter van Pieter, elect van Cambrai, 1167. De naam zou hier mede verbreid zijn onder invloed van een Franse prinses die in 1134 met Diederik van de Elzas trouwde (J. Lindemans 1947; zie Tavernier-Vereecken 1968, 152). Eerste door Van der Schaar aangetroffen voorbeeld in ons land: Sibilia, Sibilla, 1282, gehuwd met Wolfert van Borselen. In de 17e eeuw raakt de naam in algemeen gebruik. In Friesland in de 17e eeuw 'verlatijnst' uit Sibbeltsje.