-mark-
-mark-
Germaanse naamstam met de betekenis `grens, grensland, mark' (de betekenis `paard' is in Germ. namen ook mogelijk, zie -mar-). Het is het oude Germ. woord (ons woord grens is ontleend aan Slav. granica). Got. marka `grens(land)'; Oudhoogduits marka, Middelhoogduits marke, Nieuwhoogduits Mark; Middelnederlands marke, merke, maerc, merc `grens, grenspaal, gebied, rijk' (vgl. De.), in het oosten de `onverdeelde grond van een markgenootschap' (vgl. de plaatsnaam Markelo `grensbos'); Oudsaksisch marka; Oudfries merke; Angelsaksisch mearc `(grens)gebied'; Oudnoors mörk `bos, onbebouwde grond' (als grens). Uit het Germ. ontleend: It. marca, Fra. marche `grens(land)' (dit laatste weer in het Eng. overgenomen: march). Verwant buiten het Germ.: Perz. marz `landstreek', Lat. margo `rand', Oudiers mruig, uit *morgi `mark, landstreek'.
Naar het overzicht van de naamstammen