eg-
eg-
Germaanse naamstam, van Germ. *agjô- `punt, scherpe kant, scherp van een zwaard', vandaar `zwaard', vgl. Ndl. eg `scherpe kant van een mes, zelfkant'; Oudhoogduits ecka, Middelhoogduits ecke, egge, Nieuwhoogduits Ecke; Oudsaksisch eggia; Oudfries eg(ge); Angelsaksisch ecg; Oudnoors egg. Van een Indogerm. wortel ak- `punt', daardoor buiten het Germ. verwant: Gri. akis `punt', akoon `werpspies', Lat. acer `scherp', acies `scherpte', acus `naald', Iers ochair `hoek, rand'. Mansion, blz. 159, betrekt de namen met *agil- bij de onder eis- besproken vorm `schrik'. Volgens Van der Schaar is het eerder een uitbreiding van agi-, die in het Ndl. tot eil- leidde. Zie voor de overgang egi tot ei bij Eibe.
Naar het overzicht van de naamstammen